Hallo vanuit Huize Fem, waar de koffie altijd klaar staat en er overal snacks verstopt liggen; waar er de helft van de dag een audioboek of podcast uit de speakers knalt, omdat we ons anders eenzaam voelen; waar we de hele dag in pyjama lopen, of in een random combinatie van kledingstukken die op de vloer zijn aangetroffen; waar de computer continu Zoomt en zoemt; waar grootse plannen om de hele tijd creatief en actief te zijn in duigen vallen. Welkom, welkom in het standaard corona-huis van 2020!
The Rona – sla over als je geen zin hebt hierover te lezen
Voordat ik begin aan een afleidend onderwerp, moet ik dit even kwijt, en aandacht besteden aan de donderwolk die over al onze levens hangt. Per slot van rekening is er bijna niets anders om over te praten. Ik wil jullie kort meegeven dat ik de afgelopen weken dit voor elkaar heb gekregen:
- Ik heb mijn rug verrekt door te lang op de bank te zitten.
- Ik heb mezelf bang gemaakt door a) te luisteren naar een audioboek over een moordenaar en b) een horrorspel op de computer te spelen. Leer ik dan nooit wat van mijn fouten?
- Ik heb mijn enkel verzwikt toen ik te enthousiast touwtje ging springen. Ik dacht dat het leuk was om mezelf te filmen (iedereen filmt zichzelf nu, nietwaar, uit verveling) en een rondje door de tuin te hopsen. Helaas kwam ik verkeerd terecht en klapte mijn enkel zo dubbel dat ik ‘em hoorde knakken. De hele pijnlijke ervaring was vastgelegd op mijn telefoon, en helaas heb ik de beschamende video uit woede verwijderd. Drie dagen lang kon ik slechts voortstrompelen door het huis, precies op het moment dat ik moederziel alleen was. Mijn voet doet nog steeds pijn. Heb meelij.
- Het is me gelukt om samen met mijn tijdelijke huisgenootje, S., zo dronken te worden dat ik tot 7 uur ’s ochtends op was, luisterend naar de remix van het Surinaamse advies over de ‘Tequila Party’.
Het leven is dus niet al te veel veranderd, al speelt alles zich nu thuis af. Ik probeer zo normaal mogelijk verder te leven, al is mijn ritme wel wat vreemd. Ik sta redelijk op tijd op * ehem *, werk gewoon 8 uur lang, probeer op normale tijden te eten, het huis schoon te houden, en af en toe wat te bewegen. Ik verplaats mijzelf gedurende de dag van kamer naar kamer zodat ik niet verveeld raak. Een tijdje terug zat ik een paar dagen alleen in huis, en over een week zit ik ook weer in m’n uppie, dus ik moet ervoor zorgen dat mijn brein niet tot moes verwordt. Het is lastig, want hoewel je zou denken dat rondhangen in huis je de ruimte geeft om aan belangrijke en creatieve dingen te werken, merkte ik net als iedereen al gauw dat zoveel vrije tijd juist averechts werkt. Voor je het weet is het een week later, en heb je niet meer gedaan dan eten en slapen. Je brein heeft uitdagingen nodig, en daar schort het de laatste maand aan. Net als veel anderen heb ik de afgelopen tijd ook een paar stress-aanvallen gehad, al ben ik blij te merken dat het minder vaak gebeurt dan ik vermoedde. Dit is een nare situatie, hoe je het ook wendt of keert. Positief blijven is belangrijk, maar het is ook goed om af en toe de negatieve gevoelens de vrije loop te laten.
Het is interessant om te merken dat de houding tegenover The Rona elke week verandert. Toen ik begon met het schrijven van deze blog, was de covid-paniek nog niet toegeslagen in Ierland. Men ging nog naar het park, het strand, trok zich weinig aan van de adviezen. Veel werkplekken bleven bizar lang open, zoals bouwplaatsen en daarom ook archeologische opgravingen – Favoriete Ier moest nog elke dag de buitenwereld in, iets waar ik me veel zorgen over maakte. Inmiddels zit hij godzijdank thuis. Hierna kwam er een week waarin alles zo snel veranderde dat het leek of dit allemaal niet echt gebeurde, alsof we in een slechte film zaten – elke dag een persconferentie, een nieuwe maatregel, berichten van het thuisfront over mensen die ziek waren; nog een week later leek iedereen in een roes te leven, merkte je ineens dat het online contact en de social media-positiviteit afzwakte, dat het tot mensen doordrong dat het allemaal echt is; en twee weken geleden, tenslotte, gebeurde er hier waar iedereen al bang voor was – de Ierse ‘lockdown’ werd verlengd.
Nu voelt deze situatie langzamerhand normaal. Ierland is streng – ik heb de afgelopen dagen meer agenten gezien dan in de rest van de bijna vier jaar dat ik hier gewoond heb, en het schijnt dat je zonder pardon naar huis gestuurd of op de bon geslingerd wordt als je je bevindt waar je niet ‘mag’ zijn. Je hebt een brief van je werk nodig om je met ’t OV te verplaatsen. Gek genoeg helpt deze strengheid juist, voor mij in ieder geval, omdat het duidelijk is. Afgezien van het feit dat je er wellicht over kunt twisten of dit de beste aanpak is, vind ik het fijn dat ik weet wat ik wel en niet kan doen. Geen Nederlands gepolder van ‘doe maar wat je het beste lijkt’, geen vage richtlijnen en adviezen die elkaar tegenspreken. Ik blijf gewoon lekker thuis, en wacht tot dit voorbij is. Ierland is voor een keer beter met regels dan Nederland, wie had dat ooit gedacht? Plus: de premier, Varadkar, loopt ondanks al zijn tekortkomingen niet te sukkelen, maar speecht alsof zijn leven ervan af hangt, en draagt als dokter zijn steentje bij door telefonische consulten te geven. Ik ben blij om hier vast te zitten, dat is zeker.
Ondanks dat ’t steeds normaler wordt, blijft deze hele situatie natuurlijk aanvoelen als een oersaaie, maar bevreemdende rampenfilm. Opeens zijn er geen vliegtuigen meer in de lucht, hoewel ik vlakbij het vliegveld woon en normaalgesproken de hele dag strepen zie. Opeens is het zo stil dat ik de klokken van de kerk elk uur kan horen beieren. Opeens moet je je bezoek aan de supermarkt goed plannen. Opeens zijn de enige mensen die je op straat ziet groepjes TikTok-tieners. Nooit geweten dat een ramp zo rustig en stil kon zijn.
Jezus, is het toch nog langer geworden dan ik hoopte! Laat ik gauw naar mijn eigenlijke onderwerp gaan, want ik wil jullie graag vertellen over een tijd waarin we nog vrijelijk rond konden reizen, een tijd lang her, toen ik nog jong was…
A DOG NAMED REBEL
Kom met me mee, terug naar het jaar 2013, het jaar dat ik voor het eerst in mijn eentje naar Ierland ging. De befaamde hittegolf van dat jaar was begonnen, en het hele land lag bezweet op haar gat, slechts in beweging komend als de drank op was. Alle zonnebrandcreme was uitverkocht. Ik was al een maandlang onderweg, en had nog lang niet genoeg van dit plotseling exotische land. De laatste paar dagen had ik me in Skibbereen, West-Cork opgehouden, uitstapjes naar het strand gemaakt (waarna de eigenaar van ’t hostel waar ik logeerde me uitmaakte voor ‘Rudolf’, zie het gebrek aan zonnebrandcreme) en was uiteindelijk verder gereisd naar Baltimore, een klein dorpje aan de kust waar dat weekend een ‘seafood festival’ werd gehouden. Zoals ik al eerder heb verteld, is er in zomers Ierland bijna elke dag wel een festival bezig, hoe groot of klein je stadje ook is, en iedereen uit de wijde omgeving komt er dan op af. Het doet er niet toe wat het thema van je feestje is: zolang de drank rijkelijk vloeit en er overal muziek aanwezig is, zit je goed. Ik kwam dus op het juiste moment aan: het was gezellig druk in Baltimore, en er hing een goede sfeer door de juiste mix van locals en toeristen.
Ik had een fijn weekend, genoot van de craic en de natuur, en leerde een boel nieuwe mensen kennen. Toen het tijd werd om verder te reizen, kwam ik er achter dat de bussen die dag niet reden. Ik had het kunnen weten, want het was een Bank Holiday – inmiddels ben ik een kantoorslaaf en draait mijn leven rond het onthouden van vrije dagen, maar toen was alles een grote vakantie, en had ik geen idee. Een Oostenrijks meisje, dat toevallig ook weg moest, kwam met een oplossing. We zouden gaan liften! In Ierland is het nog steeds heel normaal om een ritje te bietsen, verzekerde de hippie-dippie eigenaresse van het hotel ons, zeker hier in het westen. Het duurde inderdaad niet lang voor we opgepikt werden.
“Hop in, garrrrrrels!” klonk de zwaar-beaccente stem van de man die ons uit de brand hielp. Zijn auto was oud en modderig, een typische wagen die je in Ierland overal buiten Dublin rond ziet rijden, en de stoelen waren bedolven onder de hondenharen. De voormalige eigenaar van die haren kwam al snel tevoorschijn, en sprong als een maniak van schoot naar schoot, een spoor van vrolijk hondenkwijl achterlatend. “Sit down, Rebel!” riep de man, maar de hond deed zijn naam eer aan en luisterde niet. We ondergingen het; soms is het ’t beste je simpelweg aan hondenblijheid te onderwerpen. Zoals het een rechtgeaarde Ier betaamt, ondervroeg de man ons eindeloos over onze reis, onze plannen, ons leven en onze liefde voor Ierland, en onderbrak zijn spervuur bij tijd en wijle om de auto stil te zetten en ons op een bijzondere plek in het landschap te wijzen. Hij moest eigenlijk een andere kant op, zei hij, maar het gaf niet, het was een Bank Holiday en hij vond het prima om nog eventjes rustig in z’n auto te kunnen blijven. “Sit, Rebel!” Rebel blafte.
Ik was terug in het dorpje waar ik begonnen was, Skibbereen, en had afscheid genomen van de Oostenrijkse. Nu stond ik eenzaam langs de kant van de weg, en had ik alle moed om te liften verloren. Het leek of de automobilisten mijn twijfel aanvoelden, want niemand stopte. Dat zou ook kunnen komen omdat ik op de meest rottige oppik-plek ooit stond, maar ik had geen idee waar ik anders heen moest. Ik zuchtte en stopte mijn handen in de zakken van mijn felroze jackje – ik had het expres in die kleur gekocht voor het gevel ik ergens van een berg af zou vallen, zodat men me snel kon spotten – en schrok.
In een vlaag van georganiseerdheid had ik, voordat ik naar Ierland ging, een portemonnee gekocht die je om je nek kon hangen. Na een paar weken, echter, werd dat nekhangen te veel gedoe en stopte ik het ding altijd in mijn zak. Het was een onhandig compromis, vooral omdat de ritsjes van mijn jas niet meer goed werkten nadat ik in weer en wind door de Wicklow Mountains was gelopen, en omdat de portemonnee niet bedoeld was om in je zak te stoppen en daarom een rare vorm had. Elke keer als ik naar buiten ging moest ik tig keer controleren om te zien of ik alles bij me had, en gedurende de dag klopte ik altijd even op mijn zak om te zien of alles er nog was. Tijdens het begin van mijn reis had ik al mijn belangrijke documenten verspreid over mijn lichaam en rugzakken opgeborgen, maar nu was ik ook daarin laks geworden, en propte ik simpelweg alles in die verdammte portemonnee. Om kort te gaan – toen ik langs de kant van de weg stond en uit gewoonte mijn zakken checkte, merkte ik meteen dat mijn spullen verdwenen waren. Alles was verdwenen, van mijn pinpas tot aan mijn id-kaart. Ik viel nog net niet flauw.
Op momenten als deze reageer ik in de eerste instantie, vreemd genoeg, altijd heel kalm – ik kan in paniek raken van de kleinste dingen, maar als ik echt een keer in de problemen kom, komt er een rust over me die me voortduwt naar waar ik moet zijn. In deze gekke waas liep ik terug naar het Rudolf-hostel, waarna het pas tot me doordrong wat er aan de hand was, en ik in tranen moest uitleggen waarom ik niet kon betalen. De mannen reageerden vol sympathie, en vertelden me dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Ik kon in hun hostel verblijven en twee maaltijden per dag eten, zolang als ik wilde, tot ik mijn spullen terug had. Ik knikte bedroefd. “In de tussentijd kan Smiley hier je misschien helpen om je portemonnee terug te vinden”, zei de eigenaar.
Smiley glimlachte vriendelijk en leidde me door het stadje, langs alle plekken waar ik geweest was. Hij zei geen woord – ik kwam er niet eens achter wat hij eigenlijk in het hostel deed. Zijn stilte zorgde ervoor dat ik al mijn angsten over hem uitstortte, hem overlaadde met eindeloos gebabbel over mijn id-kaart en portemonnee, en wat ik zou moeten doen, en waarom dit mij altijd overkwam, en waarom kon het nou nooit normaal met mij? Smiley keek me aan en knikte, luisterde, glimlachte. Hij was een Ierse goeroe, en week niet van mijn zijde, zelfs niet toen ik onverrichter zake terugging naar het hostel en mijn gratis avondmaaltijd at. Pas toen ik mijn mond hield werd het plotseling ongemakkelijk, en verdween hij, nog steeds zonder iets te zeggen. In de dagen erna zag ik hem niet meer terug.
De volgende dag werd ik wakker met dat afschuwelijke, katerige gevoel dat je hebt als je weet dat er iets mis is gegaan – de grond voelde onvast onder mijn voeten en ik kon mezelf wel voor mijn kop slaan. Wie weet had de man, die ons de lift had gegeven, Rebel getraind om arme toeristen te beroven? Of misschien had de Oostenrijkse me gerold toen ik haar een knuffel gaf om gedag te zeggen? De rottigste ideeën speelden door mijn hoofd. Ik besloot allereerst goed te ontbijten en daarna belde ik het hele land en mijn hele familie plat – mijn moeder bedacht dat ze me wellicht geld kon opsturen, twee oudere Ieren die ik eerder die reis ontmoet had zeiden dat ik het lokale radiostation moest opbellen, en een vriend van me zei dat ik op zoek moest gaan naar de man met de hond. “Was het een local? Weet je nog hoe hij heet?” Ik kon me herinneren dat de man inderdaad uit de buurt kwam, maar hij had zich nooit voorgesteld. Het enige wat ik wist was dat zijn hondje Rebel heette. Maar goed, dacht ik – dit is Ierland; wie weet is dat alle informatie die ik nodig heb.
En zo begon mijn tocht door Skibbereen. Ik liep van winkel naar winkel en van pub naar pub, en ondervroeg iedereen die bij me in de buurt kwam. “Do you know a guy with a dog named Rebel?” De meisjes in de supermarkt schreven een advertentie voor me, en smst’en hun vrienden; de eigenaar van de pub vroeg aan iedereen die binnenkwam of zij wellicht meer wisten; de dame in het kleinste touristenburootje dat ik ooit heb gezien stuurde mails naar alle hostels in de nabije omgeving. Een ouder echtpaar had zo’n medelijden met me dat ze me een tijdje begeleidden op mijn zoektocht. Ik had het gevoel dat het hele dorp met mijn lot begaan was, en het duurde niet lang of iemand die ik nooit eerder gezien had herkende me op straat. Ondanks alle inspanningen moest ik opnieuw terugkeren zonder dat er enig schot in de zaak was gekomen. Ik voelde me een sukkel.
“Hey, you were in Baltimore, weren’t you?” zei de man in het hostel. Ik knikte verslagen. “Well then”, zei hij, “have I some good news for you.” Het bleek dat de man met de hond mijn portemonnee had gevonden en terug had gebracht naar de local pub in Baltimore. Via-via was de informatie terecht gekomen bij de hippie-dippie vrouw en de eigenaars van het Rudolf-hostel. Alles komt altijd aan bij de juiste persoon in de Ierse countryside. Ik wilde meteen omkeren en teruggaan, maar de hostelmannen maanden me tot kalmte, en vertelden me dat één van hen me de dag erna naar Baltimore zou brengen. Waarom haasten als het ook morgen kon? Tenslotte hoefde ik nergens heen, en kon ik rustig genieten van een extra dagje gratis eten en slapen. “Maar ik betaal jullie terug!”, riep ik verwonderd uit, een suggestie die gelijk werd weggewuifd.
Ik was vroeg op en stond te trappelen van ongeduld. Stiekem had ik gehoopt dat Smiley me naar Baltimore zou brengen, maar tot mijn grote schrik werd ik gekoppeld aan een klein, spichtig mannetje dat praatte zonder adempauze en geen moment stil kon staan. Hij sms’te en rookte tijdens het rijden en keek tijdens de hele rit niet naar de weg; het enige gedeelte van de auto waar hij aandacht aan schonk was het gaspedaal. Ik had er net vrede mee gemaakt dat ik dit avontuur niet zou overleven, toen de man hard op de rem trapte – hee, hij wist kennelijk toch waar die zat! – en zijn auto met een grote, bijna sierlijke boog voor de pub parkeerde. Ik dacht dat het een snelle klus zou zijn, pub in en pub uit, maar zodra ik naar buiten stapte rende de man de kroeg in en verdween uit mijn zicht. Ik haalde mijn portemonnee op en kon wel huilen van geluk, maar gelijk daarna sloeg het gevoel om tot hulpeloosheid, want ik had mijn chauffeur gespot. Hij stond op het terras, omringd door een groep luidruchtige Ierse mannen, en had twee overvolle pints in zijn hand. De groep viel stil toen ik op hen af kwam, en de man drukte me een drankje in mijn hand. “Time to celebrate!” riep hij, waarna hij opnieuw zonder enige waarschuwing in de mensenmassa verdween. Ik liep verloren rond; het was raar om terug in Baltimore te zijn, een plek die ik na drie dagen al van voor naar achter kende. Iedereen was vrolijk en uitgelaten, maar ik wilde nu alleen maar weg, verder. Ik nipte neerslachtig van mijn pint en probeerde van de zon te genieten.
Als dit avontuur verzonnen zou zijn geweest, had ik het prachtig afgesloten, met een verhaaltechnische strik – ik had ervoor gezorgd dat mijn neerslachtigheid zou worden doorbroken door de blaf van een hond, die naar mij toe zou rennen en afwachtend naar me op zou kijken. “Hey, doggie!”, zou ik dan hebben gezegd, en twee seconden erna zou het kwartje zijn gevallen. “Rebel! …waar is je baasje?” En daar had de man gestaan, een engel in een Ierse jumper, en ik had hem een drankje aangeboden, en hij zou me gezegd hebben kijk dit is mijn zoon, en zijn zoon was een sexy Ierse zeeman geweest, en het was liefde op het eerste gezicht geweest en ik was voor altijd in Ierland gebleven. En hoewel dit scenario lang niet zo idioot overdreven is als het lijkt – geloof me, er zijn mij vreemdere dingen overkomen in Ierland – moet ik jullie helaas teleurstellen. Ik dronk mijn drankje, vond mijn chauffeur, moest nogmaals een angstige rit over Ierse kronkelweggetjes doorstaan, sliep voor het eerst sinds twee dagen een diepe, verwikkende slaap, stond zo vroeg op dat ik niemand tegen hoefde te komen, en glipte weg uit Skibbereen alsof ik er niets te zoeken had. En dat had ik ook niet meer. Alles was goed gekomen. Ik zat in de bus en keek uit over de heuvels, mijn portemonnee veilig om mijn nek. Bye, Rebel County.